Dr. Jekyll and Mr. Hyde

Door Liesbeth van Kempen

We woonden in een houten huisje, verscholen in de bossen van Amersfoort. Voor mij als kind een geweldige plek om in op te groeien. Wanneer het maar even kon was ik buiten te vinden: klimmend in bomen, hutten bouwend en crossend door het bos op mijn derdehands fiets. Het bos met bijbehorend park was particulier bezit en de eigenaar ervan had maar liefst twee tuinmannen in dienst om de vele hectaren te onderhouden. Met hun gezinnen woonden ook zij op het perceel.

 

Als wildebras ging ik liever met jongens om dan met meisjes en het zoontje van een van de tuinmannen werd mijn maatje. Hij mocht op plaatsen komen die voor mij verboden waren, zoals broeierige kassen en bedompte opslagplaatsen in oude gebouwen. Samen hebben we ze stiekem ontdekt, maar hoe tot de verbeelding sprekend en spannend die ook waren, voor mij als dierenvriend pur sang was er maar één felbegeerde plek: het grote kippenhok met nog grotere buitenren waar heel veel kippen rondscharrelden. Daar wilde ik naar binnen!

 

Een jaar of zes zal ik zijn geweest toen mijn vriendje op een warme zomerse dag gewichtig mededeelde dat ik een van zijn belangrijkste taken mocht overnemen: het rapen van de eieren. Ik was apetrots en op dat moment het gelukkigste meisje op aarde.

 

Hij drukte me een grote rieten mand in handen, opende omzichtig het hoge toegangshek van fijn kippengaas en sloot het zorgvuldig achter me af. Ik draaide me nog om en vroeg of hij niet meeging. Zwijgend schudde hij zijn hoofd.

 

Ik had nog maar een paar eieren geraapt, toen er vanuit het niets een enorme witte haan met felrode kam en wapperende lellen op me af kwam gerend. Hij vloog omhoog en strekte zijn poten vooruit. Ik zag ze onmiddellijk: sporen zo groot als mijn moeders aardappelschilmesje. In paniek probeerde ik hem af te weren, met als enig effect dat de rieten mand op de grond viel en de eieren sneuvelden. De haan bleef aanvallen, tot bloedens toe, er was geen ontkomen aan. Zo goed en zo kwaad als het ging rende ik, vallend over mijn eigen benen, richting de uitgang.

 

‘Open het hek!’ schreeuwde ik paniekerig naar mijn vriendje.

 

Maar veilig vanachter het kippengaas keek hij alleen maar toe, met een glimlach op zijn gezicht.

 

‘Open het hek!’ schreeuwde ik nogmaals en probeerde het zelf, maar hij had het op slot gedraaid. De haan was inmiddels door het dolle heen en zette zijn aanval in op mijn rug. Maar net op dat moment draaide ik me om en zijn sporen raakten mij vol in het gezicht. Het bloed op mijn wangen zal de doorslag hebben gegeven; het toegangshek ging plotseling open en ik tuimelde naar buiten.

 

‘Je hebt de eieren laten vallen, stomme trut,’ was het enige dat hij tegen me zei, grijnzend op me neerkijkend.

 

Onder het bloed, eierstruif en zand krabbelde ik overeind, keek hem aan en zag toen iets in zijn ogen dat ik er niet eerder had gezien. Ik rende van hem weg, zo snel als ik kon. Mijn vriendje bleek vele malen beangstigender en gevaarlijker te zijn dan de haan.

 

Een goedgelovig en naïef zesjarig kind kon niet beter weten. Maar vraag jij je wel eens af hoe goed je iemand überhaupt denkt te kennen? Zou het waar zijn dat ieder mens het in zich heeft: een ‘zwarte kant’ die wreed of sadistisch is?

 

Hoe dan ook, voor mij als auteur zorgt deze nare jeugdherinnering in ieder geval voor zeer nuttige input bij het schrijven van mijn volgende thriller.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Please reload

Even geduld...

This website uses cookies. By continuing to use this site, you accept our use of cookies.